Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2669

Datum uitspraak2002-05-16
Datum gepubliceerd2002-05-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.630065-01
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE Meervoudige strafkamer Parketnummer: 07.630065-01 Uitspraak: 16 mei 2002 S T R A F V O N N I S in de zaak van het openbaar ministerie tegen: naam verdachte, geboren op wonende te Zwolle, thans verblijvende in Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gevonden op 2 mei 2002. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle. De officier van justitie, mr. E.J. Julsing-Nijenhuis, heeft ter terechtzitting gevorderd: - dat de verdachte terzake het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren met aftrek van ondergane voorlopige hechtenis; - dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 5.735,19 met oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ten behoeve van die nabestaande. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging) BEWIJS De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair ten laste is gelegd, met dien verstande dat: (volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding) Van het primair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank leidt het opzet van verdachte om Van der H van het leven te beroven daaruit af, dat verdachte door - naar uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, met name de eigen verklaring van verdachte en de bij het slachtoffer geconstateerde letsels, blijkt - die Van der H met geschoeide voet met kracht meermalen tegen het hoofd te schoppen en op het hoofd te stampen, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans, dat die Van der H als gevolg van de door voormeld excessief geweld toegebrachte letsels zou komen te overlijden. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: Doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. De rechtbank verwerpt het namens de verdachte gedane beroep op noodweerexces. De rechtbank is op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, met name de door de verdachte zelf tegenover de politie en ter terechtzitting afgelegde verklaringen, van oordeel dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Uit de door verdachte afgelegde verklaringen komt naar voren dat het slachtoffer, terwijl de verdachte stond te urineren, naast de verdachte is gaan staan, is gaan masturberen en de verdachte in het kruis heeft gegrepen, dan wel bij het kruis heeft betast. De rechtbank is op geen enkele wijze ook maar enigszins aannemelijk geworden, dat er aldus sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf of eerbaarheid, waaraan hij zich niet anders kon onttrekken dan door het toepassen van (enig) geweld. Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is geweest van een noodweersituatie komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van het veronderstelde noodweerexces. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De rechtbank vindt in dit geval een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur noodzakelijk omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen het peilloze leed dat de nabestaanden van het slachtoffer is aangedaan en het feit dat de rechtsorde in ernstige mate is geschokt. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig. De rechtbank heeft kennis genomen van het door de zenuwarts C.J.F. Kemperman en de psycholoog H. Scharft op 8 maart 2002 uitgebrachte multi-disciplinair rapport. Dit rapport houdt als conclusie - kort samengevat - onder meer in dat er bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, die zich enerzijds kenmerkt door een verhoogde kans op stemmingsfluctuaties zoals (onredelijke) boosheid en anderzijds door een verminderde controle over woede en agressieve impulsen, als gevolg waarvan de verdachte ten aanzien van het door hem gepleegde delict als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt. Het gevaar voor herhaling van een gewelddadig delict wordt als matig ingeschat. De rapporteurs adviseren het opleggen van een terbeschikkingstelling met voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat verdachte een (ambulante) psychotherapeutische behandeling zal ondergaan. De rechtbank neemt de in het rapport neergelegde conclusie betreffende de toerekeningsvatbaarheid van verdachte op de daarvoor in dat rapport vermelde gronden over met dien verstande dat de rechtbank op grond van de in het rapport neergelegde argumenten de verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar aanmerkt. De rechtbank is van oordeel dat het "matige" recidivegevaar als door de deskundigen in het rapport geschetst niet, althans in onvoldoende mate, het gevaarscriterium als bedoeld in artikel 37a, eerste lid onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht op grond waarvan een terbeschikkingstelling kan worden opgelegd, oplevert. De rechtbank zal daarom volstaan met het opleggen van enkel een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, waarbij de rechtbank opmerkt dat hulpverlening aan verdachte, indien wenselijk, ook reeds tijdens de detentie van verdachte kan plaatsvinden op basis van artikel 43 Penitentiaire Beginselenwet. Bij haar beslissing heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met: - een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 18 december 2001 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst; - een rapport d.d. 4 april 2002 uitgebracht door de Stichting CAD, bureau Zwolle. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10 en 27 van het Wetboek van Strafrecht. Benadeelde partij Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte bewezen verklaarde feit. De hoogte van die schade is, gelet op de inhoud van het zich in het dossier bevindende "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" met bijlagen, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 5.735,19, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil. De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar. De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 5.735,19 ten behoeve van de nabestaande. BESLISSING Het primair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het primair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren. De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, wonende te van een bedrag van € 5.735,19 (zegge: vijfduizend zevenhonderd en vijfendertig euro en 19 eurocent). De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 5.735,19, ten behoeve van de nabestaande, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 57 dagen hechtenis. De rechtbank bepaalt daarbij dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan één van die onderscheiden verplichtingen tot schadevergoeding die andere (voor dat gedeelte) komt te vervallen. Aldus gewezen door mr. H.J. Deuring, voorzitter, mrs. H.P.H.I. Cleerdin en R.M.H. Pennings, rechters, in tegenwoordigheid van A. Samson als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2002.